Deel 1: Het Romeinse Rijk
In de eerste eeuw voor Christus voegde de Romeinse veldheer Drusus, stiefzoon van keizer Augustus, het zuidelijke gedeelte van het huidige Nederland toe aan het Romeinse Rijk. De veroveraars probeerden nog wel om ook het noorden in te palmen, maar uiteindelijk besloot keizer Claudius (regeerperiode 41-54) om zich te concentreren op de controle van de reeds onderworpen gebieden. Op die manier vormde de Rijn de noordgrens van het snelgroeiende imperium.
Na de eeuwwisseling gaven de Romeinen het Nederlandse territorium, samen met delen van het hedendaagse België en Duitsland, de officiële status van provincie: ze noemden de regio Germania Inferior en wezen Keulen aan als hoofdstad.
Als provincie van het Romeinse wereldrijk maakten de Germaanse bewoners van het Nederlandse rivierenland en landbouwgebied kennis met een veel rijkere samenleving. De Romeinen drukten hun stempel met de bouw van forten en bruggen, de introductie van muntgeld, en de aanleg van een uitgebreid wegennetwerk. Ook het Latijn en de Romeinse cultuur vonden hun weg naar de nieuwe provincie. Handelshavens bloeiden in Zeeland, terwijl steden als Nijmegen en Voorburg Romeinse elementen overnamen als stadhuizen (curiae) en marktpleinen (fora).
Klassieke schrijvers als Plinius de Oudere en Tacitus bezochten de Nederlandse streken om er het land en de bevolking te beschrijven. Zij konden onder meer vaststellen dat de Romeinse overname het leven van de gemiddelde Germaan niet al te radicaal veranderde: de meesten bleven aan landbouw doen op dezelfde akkers, zoals hun voorvaders dat voor hen hadden gedaan.
Op een bepaald moment was het keizerrijk zodanig uitgestrekt dat de overheid uitgebreid kon putten uit de goud- en zilvermijnen in Spanje en andere provinciale rijkdommen om hun begroting rond te krijgen. Inwoners van Rome en Italië kregen daarom een vrijstelling en betaalden geen belastingen.
Om de belastingen succesvol te kunnen innen in de omvangrijke natie, werkten de Romeinen samen met lokale magistraten, die elk jaar via een veiling konden bieden op het recht om in een bepaalde stad of regio belastingen te mogen innen. Zij zetten dan het bedrag in dat zij dachten te kunnen ophalen: een grote som voor een stad, een kleiner bedrag voor een dorpje. Deze betaling was in feite een lening aan de Romeinse staat, die er interest op betaalde. Als de inners (Publicani) meer fondsen konden verwerven dan hun bod, dan gingen die extra’s rechtstreeks naar hun eigen portemonnee, net als de interest. Hun geldbuidels konden dus stevig aandikken, maar ze liepen ook het risico om minder te verzamelen dan eerst beloofd – dat moesten ze dan zelf opleggen.
In Nederland betaalden de verschillende Germaanse stammen hun belastingen in natura. De Bataven, die tussen de Rijn en de Waal woonden (insula Batavorum of Bataveneiland), leverden een aanzienlijke hoeveelheid soldaten ter versterking van de Romeinse hulptroepen. Dankzij hun alom geprezen krijgskunsten en onverschrokkenheid schopten sommigen het zelfs tot de keizerlijke lijfwacht in Rome. De Cananefaten of lookmeesters (zij oogstten prei, knoflook en uien) uit de kuststreek stonden eveneens manschappen af.
Hoewel het grondgebied van de Friezen geografisch gezien geen deel uitmaakte van het Romeinse Rijk, onderhielden ze wel handelscontacten met de Romeinen, aan wie ze belastingen betaalden in de vorm van koeienhuiden. Spanningen tussen de twee volkeren verhoogden in het jaar 27, toen de Romeinse centurion Olennius, eveneens gloednieuwe gouverneur van de Friezen (praepositus gentis Frisiorum), de veel grotere (en zeldzamere) oeroshuiden eiste als betaalmiddel. De Friezen protesteerden vurig, en een jaar later escaleerde het conflict toen ze de forten bij Flevum bestormden en – volgens de overlevering – Romeinse belastinginners opknoopten en kruisigden.
In 69 volgde de Bataafse opstand. De waarschijnlijke aanleiding was de verhoogde belastingdruk: een burgeroorlog plaagde Rome, en dus moesten de stammen van Germania Inferior nog meer troepen sturen. Onder leiding van Bataafs officier en Romeins staatsburger Julius Civilis ging een coalitie van Bataven, Cananefaten en Friezen de strijd aan met het Romeinse leger, dat met acht legioenen (zo’n 40.000 soldaten) de revolte in 70 in het bloed smoorde. Uit voorzorg stalden de Romeinen daarna een strijdmacht van 5.000 soldaten in een legerkamp te Nijmegen, dat na een lange periode van vrede en welvaart in het begin van de tweede eeuw mocht vertrekken richting Boedapest.
Terwijl de inwoners van Germania Inferior voornamelijk belasting betaalden voor het gebruik van de Romeinse grond (tributum soli), konden andere burgers te maken krijgen met wel heel opmerkelijke taksen. Keizer Vespasianus (regeerperiode 69-79) voerde bijvoorbeeld de urinebelasting in. Daarmee belastte hij de urine die sommige handelaars verzamelden in openbare toiletten en vervolgens verkochten omwille van het ammoniakgehalte. Naar verluidt gebruikte men het bestandmiddel om kleren te reinigen en zelfs om tanden te bleken.
Een drastische hervorming van het belastingsysteem kleurde de regeerperiode van keizer Diocletianus (284-305): ook de Romeinen en inwoners van Italië moesten nu bijdragen aan de schatkist. Die stond aan het einde van de derde eeuw onder grote druk. De huisvesting en voedselvoorziening van zowel de immigrantenstroom als de armste inwoners beten grote happen uit het keizerlijke budget. Ook pompte de overheid veel geld in het leger en de militaire ordehandhaving: allerhande opstanden teisterden het land, terwijl “barbaarse” volkeren aan de grenzen klaarstonden om binnen te vallen.
Ambitieuze bouwplannen hielden geen rekening met de karige financiële mogelijkheden, dus de belastingdruk steeg gevoelig. Door de torenhoge inflatie verloor de zilveren munt denarius zoveel waarde dat soldaten het niet langer aanvaardden als soldij. Vele burgers betaalden hun belastingen noodgedwongen met tarwe, olie, wijn of vlees. Sommigen verkochten zelfs hun kinderen als slaven om zo hun schuld af te lossen. Akkers geraakten uitgeput, hongersnood vierde hoogtij en zowel armen als rijken verhuisden naar het (soms verre) buitenland in de hoop er te kunnen leven als vrije burgers.
Het West-Romeinse Rijk, waaronder Germania Inferior, viel in 476. In diezelfde eeuw trokken de Romeinen weg uit onze streken, die in handen kwamen van de Franken.
Deel 2: De Middeleeuwen
Vroege Middeleeuwen (500-1000)
Na de val van het West-Romeinse Rijk in 476 grepen de Franken de macht in de Lage Landen. De troonsbestijging van Clovis, de eerste Frankische koning, startte een nieuw tijdperk. Zijn bekering tot het christelijke geloof leidde tot de kerstening van Nederland. De clerus genoot snel veel aanzien: met hun onheilspellende preken over de hel en het hiernamaals wisten zij de bange bevolking aan zich te binden. De algemene geletterdheid nam af: alleen geestelijken konden lezen en schrijven.
De middeleeuwse samenleving was een standenmaatschappij, met de koning of keizer op de hoogste sport van de sociale ladder. Op de volgende treden stonden de geestelijken en edelen, gevolgd door de boeren, burgers en horigen.
Karel de Grote, in 800 tot keizer gekroond, breidde het rijk aanzienlijk uit en bouwde kerken, kloosters en scholen. Om het overzicht te bewaren, verdeelde hij zijn territorium in gouwen. Deze volgden het feodale leenstelsel: het keizerlijke grondgebied bestond uit verschillende domeinen of vroonhoven onder leiding van een leenheer, die zijn land liet bewerken door horigen. De boeren stonden hun oogst gedeeltelijk af in ruil voor militaire bescherming en rechtszekerheid. Door de beslotenheid en zelfvoorziening van deze gemeenschappen stortte de handel in. Het Romeinse wegennetwerk geraakte in ongebruik en er was nauwelijks nog muntgeld in omloop.
De belastingregelgeving functioneerde bijgevolg alleen op lokaal of regionaal niveau. Wanneer een vorst een bepaalde som geld nodig had, vroeg hij zogenaamde beden aan zijn graven of leenheren, die vervolgens belastingen inden bij hun onderdanen. Alleen de armste inwoners – de boeren – betaalden belastingen. Zij leverden een deel van hun graanoogst in, gebaseerd op de hoeveelheid grond die ze bewerkten. Deze grondbelasting heette verponding.
Vanaf de negende eeuw kregen de invloedrijkste leenheren immuniteitsrecht, waardoor zij vrijelijk mochten bepalen welke belastingen ze oplegden. Rond het jaar 900 gingen de gouwgraven ook tol heffen voor het bevaren van rivieren in hun domein; later volgde ook de tolbelasting op het gebruik van wegen en bruggen.
In het begin vloeide de opbrengst van de beden naar bijzondere gelegenheden zoals huwelijksfeesten en de bouw van kastelen. Langzamerhand inden de graven steeds regelmatiger belastingen: beden groeiden uit tot een bron van vaste inkomsten en financierden op de duur ook meer algemene zaken zoals rechtspraak, defensie en de plaatselijke handel.
In de tiende eeuw sloten onze streken aan bij het Heilige Roomse Rijk onder leiding van de Duitse keizer, maar de beoogde eenheid verbrokkelde door de toenemende autoriteit van de leenheren en het gebrek aan centraal gezag.
Late Middeleeuwen (1000-1500)
Daar waar land- en waterwegen elkaar kruisten, groeiden vanaf de twaalfde eeuw sommige dorpen uit tot steden. De plaatselijke graaf, hertog of bisschop kon dan stadsrechten toekennen, zodat het bestuur een omwalling mocht bouwen en belastingen mocht opleggen.
Sluizen en dammen maakten de Nederlandse kustgebieden beter bewoonbaar en creëerden meer landbouwgrond. Aangezien graan moeilijk groeide op het ontgonnen gebied, schakelden sommige boeren over naar veeteelt. Dat vergde minder mankracht dan akkerbouw, dus vele werkloze boeren gingen hun geluk beproeven in de steden.
Dankzij deze toestroom van arbeidskrachten herleefde de economie: ambachten, de productie van goederen en het geldverkeer floreerden. De bloei van de visserij smeedde nieuwe handelscontacten: zelfvoorziening ruimde baan voor de aanvoer van graan via schepen, wat de knagende hongersnood oploste. Kooplieden en klanten vonden elkaar op markten.
Om inkomsten te garanderen, voerden de stadsbesturen accijnzen in op levensnoodzakelijke producten. Het tarief van deze verbruiksbelasting, ook imposten genoemd, stond vast: iedereen moest even diep in de geldbuidel tasten, of die nu veel of weinig centen bevatte. Men hief deze belasting op de hoeveelheid, niet op de waarde.
Zo betaalden de inwoners voor de consumptie van etenswaren zoals graan, vlees, meel, boter en zout, wat men als conserveringsmiddel gebruikte. Ook voor brandstoffen (turf, kolen, brandhout), textiel (wol, laken) en zeep bestonden er accijnzen. Bier en wijn ontsnapten ook niet aan de fiscale regels: water was niet zelden vervuild, dus dronk de bevolking voornamelijk bier – de filtering tijdens de bereiding en het lage alcoholpercentage maakten er een veiliger alternatief van.
De vorst en landheren bezaten rechten die de horigen niet hadden, maar leenden die uit in ruil voor belastingen. Zo hadden ze windrecht, waardoor alleen zij windmolens mochten laten draaien. Met een jaarlijkse financiële vergoeding konden onderdanen gebruikmaken van dat recht, werken in de molen en zo de landheer veel geld opleveren.
Vorsten, leenheren en stadsbesturen kregen steeds meer vrijheid met betrekking tot hun belastingbeleid, dus accijnzen verschilden soms zeer sterk van plaats tot plaats.
Wie belastingen wilde innen in een bepaalde regio, moest daarvoor een pachtsom betalen. De hoogste bieder, vaak een rijke stadsbewoner, kreeg dan het recht doorverpacht en moest binnen een bepaalde termijn minstens de waarde van zijn initiële bod bijeenkrijgen. Eventuele winst ging rechtstreeks naar de portemonnee van de inner. Dit pachtstelsel was een standaardprocedure tot en met de achttiende eeuw.
De opbrengst van de accijnzen sponsorde de aanleg van straten, algemene onderhoudswerken en de salarissen van ambtenaren, poortwachters en nachtwakers. Een deel vond zijn weg naar het spaarvarken van de plaatselijke graaf of hertog, maar geleidelijkaan verwierven de steden meer zeggenschap.
In de late veertiende eeuw gingen de Bourgondiërs de scepter zwaaien in de Lage Landen, dat in die periode niet meer was dan een verzameling zelfstandige staten zoals Holland, Zeeland, Brabant en Vlaanderen. De oprichting van de Staten-Generaal en de toelating van universitair geschoolde burgers tot stadsbesturen damde de invloed van de adel in en bemoedigde de opkomende burgerij.
Aan het einde van de vijftiende eeuw namen de Habsburgers de touwtjes in handen. Dankzij de ontdekkingen in Midden- en Zuid-Amerika behoorde Nederland toen tot een wereldrijk “waar de zon nooit onderging”.
Deel 3: Spaanse overheersing en de Gouden Eeuw
De Spaanse overheersing (1556-1581)
In de zestiende eeuw behoorden de Habsburgse Nederlanden, ook wel de Zeventien Provinciën genoemd, tot het wereldrijk van keizer Karel V. Brussel was de hoofdstad van dit grondgebied, dat ongeveer de huidige Benelux omvatte. De rijke gewesten Vlaanderen, Brabant en Holland zorgden samen voor 75% van de belastinginkomsten.
Karels zoon Filips II, de koning van Spanje, nam in 1555 de titel van regeringsleider der Nederlanden over. Al snel besloot hij dat de inwoners van zijn “Spaanse Nederlanden” alleen het katholieke geloof mochten naleven. In de overwegend protestantse Noordelijke Nederlanden brak prompt hevig verzet uit. De beeldenstorm van 1566 was het gevolg: ontelbare heiligenbeelden en katholieke kerken gingen ten onder aan de protestantse sloophamer.
Een jaar later kwam de hertog van Alva, opperbevelhebber van het Spaanse leger, aan in de Lage Landen om er op vraag van de koning de orde met ijzeren vuist te herstellen. Als nieuwe landvoogd van de Nederlanden richtte Fernando Álvarez de Toledo de Raad van Beroerten op. Deze bijzondere rechtbank, ook bekend als de Bloedraad, zou uiteindelijk talloze opstandelingen ter dood veroordelen.
In een poging om het bestuur te centraliseren, zorgde Alva voor een uniform belastingsysteem in elke provincie, dat de middeleeuwse beden moest vervangen. Daarmee wilde hij ook de adel en de invloedrijke stadsbesturen te slim af zijn. Vooral de invoering van zijn tiende penning, een omzetbelasting van 10% op de aankoop en verkoop van roerende goederen, stuitte op felle tegenstand.
De opstanden tegen Alva’s belastingbeleid en de Spaanse geloofsonderdrukking leidden uiteindelijk tot het uitbreken van de Tachtigjarige oorlog (1568-1648). De hertog verliet Nederland voorgoed in 1573.
In 1579 ondertekenden de afgevaardigden van enkele Nederlandse gewesten, waaronder Willem van Oranje, de Unie van Utrecht. Met dat document verenigden ze zich in een gezamenlijke strijd tegen de Spanjaarden, en legden ze enkele staatkundige maatregelen vast op het gebied van belastingen, religie en defensie.
Het verdrag resulteerde onder meer in de invoer van convooien en licenten, ofwel de eerste algemene belastingen in Nederland. Koopvaarders en vissers betaalden convooigeld in ruil voor bescherming door Nederlandse oorlogsschepen tegen dreigende Spanjaarden en zeerovers. Licentgeld duidde de vergoeding aan waarmee kooplui het recht konden afkopen om handel te drijven met de vijand.
De dienst Convooien en Licenten van de admiraliteitscolleges (de marine) hield toezicht op de inning van deze belastingen. Alle opbrengsten gingen naar de financiering van de oorlogsvloot.
In 1581 scheidden de Noordelijke Nederlanden zich met de Acte van Verlatinghe af van hun zuiderburen; Antwerpen viel vier jaar later. De noordelijke gewesten verenigden zich in 1588 onder de naam Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, met Den Haag als officieuze hoofdstad. De Republiek verbond acht onafhankelijke staten: Stad en Lande (Groningen), Friesland, Overijssel, Gelre, Utrecht, Holland, Zeeland en Drenthe.
De Gouden Eeuw (1602-1702)
De oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in 1602 luidde een tijdperk van rijkdom en welvaart in voor de Nederlandse Republiek. Nederlandse koopvaardijschepen voeren de hele wereld rond en brachten exotische goederen mee terug uit alle uithoeken van de planeet, van Indië en China tot Brazilië en Groenland. Het ruim van hun schepen bevatte onder meer koffie, kaneel, zijde, suiker en walvisspek.
Amsterdam bloeide op als wereldstad. Kooplieden konden er vanaf 1609 hun geld veiligstellen en omwisselen in de eerste wisselbank. Twee jaar later volgde de eerste koopmansbeurs, waar goederen en aandelen in de VOC van eigenaar veranderden. Rond die tijd startte ook de aanleg van de grachtengordel. In 1650 bereikte de bouwwoede een hoogtepunt met het Paleis op de Dam.
De verschillende zelfstandige provinciën hadden geen nood aan een centraal belastingbeleid, dus tijdens de zestiende en zeventiende eeuw kregen de Nederlanders voornamelijk te maken met regionale heffingen. Nog tot en met de achttiende eeuw bleven middeleeuwse belastingen als grondbelasting, tol en accijnzen vaste waarden in de fiscale regelgeving. Het inningsrecht ging als vanouds naar de rijken, die met de overtollig opgehaalde bedragen gretig hun zakken vulden.
De Staten-Generaal legde vast hoeveel geld iedere provincie moest afdragen aan het centrale bestuur. Als een stad of provincie extra middelen nodig had, verzon men soms ter plekke een nieuwe belasting. Accijnzen op levensmiddelen als wijn, zout, koffie en thee bleven een belangrijke bron van inkomsten. Het vaste tarief negeerde de kloof tussen arm en rijk: iedereen betaalde hetzelfde.
Vanaf 1606 vond belastingheffing op basis van welvaart stilaan ingang in de Republiek. De haardstedenbelasting gold voor woningen met een open haard of schoorsteen – een luxe in die tijd. Tot het einde van de negentiende eeuw bleef deze belasting van kracht. Langzamerhand ontstonden er richtlijnen voor het meten van persoonlijk vermogen, zoals het bezit van grond, vastgoed of huishoudelijk personeel.
Vanaf de late zeventiende eeuw moest de Nederlandse belastingbetaler ook geld afstaan voor huwelijken. Tegelijkertijd voerden de steden en gewesten de heffing in op begrafenissen, wat burgerlijk ongenoegen uitlokte.
De belastingopbrengsten van de Republiek vloeiden naar de vele dure oorlogen met Spanje, Engeland en Frankrijk. Door de vele zeeslagen liep de staatsschuld hoog op.
De Tachtigjarige oorlog eindigde in 1648 met de Vrede van Münster, waar Spanje de onafhankelijke Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden officieel erkende. Zo was de scheiding met de Spaanse Nederlanden – ruwweg het huidige België – formeel. Eenheid bestond echter nauwelijks tussen de verschillende gewesten, die elk een eigen bestuur en belastingbeleid hadden.
In de vroege achttiende eeuw stagneerde de groei van de Nederlandse handel en scheepvaart. De buitenlandse economie floreerde dan weer als nooit tevoren: Engeland en Frankrijk ontpopten zich tot nieuwe Europese grootmachten. Voor Nederland begon de Zilveren Eeuw.
Deel 4: Franse overheersing (1795-1814)
Vanaf 1748 groeide het pachtersoproer, dat protesteerde tegen de middeleeuwse gewoonte om het inningsrecht van de belastingen te verpachten aan rijke stadsbewoners. Corruptie vierde namelijk hoogtij: ophalers vulden hun zakken gretig door aanzienlijk meer geld te verzamelen dan ze moesten afstaan. In 1806 behoorde deze praktijk, onder invloed van de Fransen, definitief tot het verleden: toen zag de Belastingdienst het levenslicht.
De Zilveren Eeuw was eveneens getuige van de invoer van het oorgeld of de paardenbelasting (1750). Wie het naliet om één of meerdere paarden aan te geven, mocht een boete verwachten van tien gulden per dier. Lokale heffingen kregen het karakter van weeldebelastingen en gingen meer en meer rekening houden met persoonlijk vermogen.
Onrust nam toe in 1781. Sommige burgers, de patriotten, ijverden voor meer democratisering en wilden dat de bevolking zelf haar volksvertegenwoordigers mocht kiezen. Zij streden tegen de orangisten, die het absolutisme van de stadhouders hoog in het vaandel droegen en vurig verdedigden.
Het jaar 1795 betekende het einde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden: in de winter viel het Franse leger het land binnen en doopte het veroverde grondgebied om tot de Bataafse Republiek. Stadhouder Willem V vluchtte naar Engeland.
De Fransen bouwden het allereerste centrale machtssysteem op in Nederland. Eén overkoepelend orgaan bestuurde de staat; één man stond aan het roer, bijgestaan door een regering en een parlement van volksvertegenwoordigers. Ook op juridisch en fiscaal gebied vonden vele vernieuwingen plaats. Een volledig herwerkte grondwet gaf een gedetailleerd overzicht van de reorganisatie.
Vanaf 1809 patrouilleerde het Nederlandse douanekorps langs de kustlijn om alle smokkelwaar tegen te houden. Ook inden ze belastingen op de in- en uitgaande goederen: deze in- en uitvoerrechten vervingen de convooien en licenten. Hun strenge controles kaderden in het Continentaal Stelsel: een economische blokkade (1806-1814) waarmee Napoleon alle handel met Engeland verbood, in de hoop om zo de sterke economie van de kersverse Europese grootmacht te verlammen.
Isaac Jan Alexander Gogel, de eerste minister van Financiën in de Bataafse Republiek, voerde in 1806 een nationaal belastingstelsel in. Voor de eerste keer kende het hele land dezelfde belastingen aan uniforme tarieven. Gemeenten verloren hun autonomie, maar behielden de vrijheid om op lokaal niveau belastingen op te leggen.
De nieuwe personele belasting taxeerde iemands welvaart: criteria omvatten onder meer de huurwaarde en meubels van de eigen woning, de hoeveelheid personeelsleden en paarden (voor koetsen en rijtuigen), en het aantal deuren, vensters en haardsteden (vanaf 1812). Speciale ambtenaren kwamen persoonlijk langs om alle tekenen van rijkdom te tellen.
Ook de grondbelasting kreeg een plaats in het systeem van Gogel, net als de rijksaccijnzen, die als vanouds golden op de eerste levensbehoeften. Nederlanders betaalden onder meer voor brood, vlees, suiker, zeep, bier en wijn.
Patentbelasting was de eerste bedrijfsbelasting: de beroepsbevolking betaalde deze heffing op hun patenten, de jaarlijkse vergunningen die hen toelieten om handel te drijven, een bedrijf te leiden of een specifiek beroep uit te oefenen.
Rijkere burgers kregen ook steeds meer te maken met belastingen voor de aankoop van luxegoederen. In het hele land kwamen er heffingen op hoeden en pruiken, haarpoeder, handschoenen, speelkaarten, waaiers en parasols. Zodra iemand de taks had afgerekend, gaven ambtenaren het product in kwestie een speciale zegel om zo de transactie te bekrachtigen.
Belastingkantoren stempelden kranten, advertenties en tijdschriften af zodra de dagbladzegel was vereffend. Op een bepaald moment lag dit tarief zo hoog dat alleen de elite zich het drukwerk kon veroorloven. Uitgeverijen moesten soms tot de helft van hun omzet afgeven, dus vormgevers kozen noodgedwongen voor een bescheiden formaat, waarbij ze zelfs de witruimte van de randen vulden met letters om zo een extra pagina uit te sparen.
Kleinere dagbladen kregen een vrijstelling op deze taks, dus overspoelden zogenaamde “lilliputters” gretig de markt: deze minikrantjes gingen fel tekeer tegen de peperdure belasting. Zelfs een nieuwe draconische maatregel, waarbij de dagbladzegel voor alle papiergroottes van kracht was, kon de immense populariteit van de lilliputters niet inperken. Twee jaar na de oprichting van het Anti-Dagbladzegel-Verbond in 1867 schafte het parlement de dagbladzegel af. Als gevolg kelderden de krantenprijzen, zodat nu ook de minder bemiddelde Nederlander zich een abonnement kon aanschaffen.
Gogel introduceerde ook nog het successierecht, de eerste nationale belasting die nabestaanden moesten betalen op het vermogen (verminderd met de schulden) dat ze erfden na een overlijden. Registratierechten waren eveneens pril: deze diende men af te dragen bij het ondertekenen van officiële documenten, zoals bijvoorbeeld bij de aankoop van een huis.
De landelijke belastingen garandeerden een vaste stroom aan inkomsten voor een staat die diep in de bloedrode cijfers stond. In het begin van de negentiende eeuw waren de uitgaven meer dan dubbel zo groot als de binnenkomende fondsen. Provincies betaalden hun bijdragen vaak te laat, de staatsschuld bereikte ongeziene hoogten en de weinige centen op de bodem van de schatkist vloeiden noodgedwongen naar rentebetalingen, schuldaflossingen en de financiering van het Franse leger en hun oorlogsvloot.
Na de Slag bij Leipzig in 1813, waar de verzamelde strijdmachten van Rusland, Pruisen, Oostenrijk en Zweden de troepen van Napoleon versloegen, hertekenden de winnaars de kaart van Europa. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden heroverde haar onafhankelijkheid. Vanaf dat moment vormden Nederland en België samen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden – een monarchie onder Willem I.
Deel 5: Industrialisatie (1814-1914)
Vroege 19e eeuw
Koning Willem I wilde het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden naar een nieuwe Gouden Eeuw loodsen, en beval de aanleg van (water)wegen en kanalen om het nationale goederenverkeer een vitamine-injectie te geven. In 1839 opende het land haar allereerste spoorlijn, die Amsterdam en Haarlem met elkaar verbond.
De nieuwe patentbelasting (1819) verschilde van zijn voorganger uit de Bataafse Republiek. Onder minister Gogel stonden beroepsmensen nog geld af voor het uitoefenen van een beroep of het leiden van een bedrijf. Voortaan moesten ze een heffing betalen over de mogelijke winst uit hun beroepsuitoefening of bedrijfsvoering.
In 1821 verving minister van Financiën Jean Henry Appelius het Franse belastingsysteem door een Nederlands stelsel, dat aan de basis lag van de huidige regelgeving. Vijf onderdelen definieerden het beleid: directe belastingen, indirecte belastingen, accijnzen, in- en uitvoerrechten, en belastingen op goud- en zilverwerk.
Deze nieuwe wetgeving leidde tot hevig verzet van de Belgen, die zich in 1830 definitief afscheurden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Willem I aanvaardde de scheiding pas negen jaar later. Nadat hij in 1840 een nieuwe grondwet goedkeurde die de koninklijke macht inperkte, deed hij afstand van de troon. Zijn zoon Willem II volgde hem op.
Een tweede grondwetswijziging in 1848 vormde de grondslag van de huidige Nederlandse parlementaire democratie: de macht verschoof naar de ministers. Zij vertegenwoordigden het volk in de Tweede Kamer na een rechtstreekse verkiezing, maar volgens het censuskiesrecht van die tijd was stemmen een voorrecht van zij die een bepaald minimumbedrag aan belastingen betaalden. Een jaar later nam Willem III de kroon van zijn vader over.
Tussen 1830 en 1870 zorgde het cultuurstelsel in Nederlands-Indië voor een groot deel – op een bepaald moment tot 30% – van de rijksinkomsten. Indische boeren moesten 20% van hun grond gebruiken voor de teelt van exportproducten als koffie en thee. De Nederlandse Handelsmaatschappij veilde deze goederen met een gepeperd prijskaartje en vulde via dit lucratieve maar corrupte systeem de geldbuidel van de staat.
Halverwege de negentiende eeuw waren alle belastingen samen goed voor inkomsten ter waarde van 71 miljoen gulden. Vooral de opbrengst van de accijnzen – geheven op goederen als brood, kolen en azijn – spekten de staatskas. De uitgaven bedroegen 70 miljoen gulden, waarvan het leeuwendeel de nationale schuld afloste en de afdeling Oorlog en Marine financierde, ofwel het huidige ministerie van Defensie.
Late 19e eeuw
Vanaf 1850 kwam de industrialisatie in Nederland op volle toeren. Stoommachines en innovatieve technieken zorgden voor een economische revolutie. Mensen trokken massaal naar de steden, om daar in de vele nieuwe fabrieken te gaan werken voor schrijnend lage lonen. Dankzij de aanleg van de Nieuwe Waterweg konden ook grote zeeschepen de bloeiende haven van Rotterdam invaren – de Nederlandse economie floreerde als gevolg.
De maatschappij kreunde echter onder loodzware sociale struikelstenen. Ondanks het Kinderwetje (1874) van de liberale politicus Samuel van Houten bleef kinderarbeid een ernstig probleem. De belastingdruk was gelijk voor arm en rijk: iedereen betaalde dezelfde accijnstarieven.
Door het succes van het cultuurstelsel schafte de overheid tussen 1850 en 1870 meer en meer accijnzen af. Vanaf 1865 bestonden er geen gemeentelijke accijnzen meer; alleen het rijk hief ze nog, meerbepaald op luxegoederen als rundvlees, suiker, zout, zeep, bier, wijn, gedistilleerd en azijn. De armste Nederlanders konden zich nu brood en vlees veroorloven, maar de fiscale lasten op hun schouders bleven zwaar.
De lokroep om een rechtvaardiger belastingsysteem en een eerlijkere verdeling van de lasten won steeds meer aan kracht. In 1892 kwam er eindelijk verandering: toen voerde minister van Financiën Nicolaas Gerard Pierson de vermogensbelasting in, de eerste belasting op inkomen en vermogen. Samen met zijn bedrijfsbelasting (1893), geheven over inkomsten uit arbeid, vormden zij de voorbodes van de moderne inkomstenbelasting. Beide heffingen droegen weinig bij tot de schatkist, maar de sociale hervorming was van onschatbaar belang: voortaan betaalden de rijken meer belastingen dan de armen.
In 1898 besteeg Wilhelmina de troon als eerste Koningin der Nederlanden. Een jaar later zorgde de afschaffing van de rijkstollen voor een soepeler landelijk goederentransport.
Vroege 20e eeuw
Anno 1900 stroomden er 145 miljoen gulden naar de schatkist van het rijk. Net als vijftig jaar eerder zorgden de accijnzen voor een aanzienlijke bijdrage. Nederland gaf dat jaar 151 miljoen gulden uit; het grootste deel daarvan ging opnieuw naar de afbetaling van de nationale schuld en naar Oorlog en Marine. In 1906 stelde minister Theo de Meester van Financiën de allereerste Miljoenennota voor in de Tweede Kamer.
In de jonge twintigste eeuw weerspiegelde het belastingbeleid een maatschappij vol veranderingen. Met de komst van de eerste auto’s in Nederland ging de personele belasting ook rekening houden met het bezit van motorrijtuigen (1909) aangedreven door stoom, elektriciteit of petroleum.
De verzorgingsstaat ontwikkelde zich volop door de groeiende rol van de overheid, die door toenemende tussenkomsten in zaken als onderwijs en volksgezondheid een halt wilde toeroepen aan armoede, overbevolking en slechte leefomstandigheden. De Leerplichtwet van 1901 maakte definitief een einde aan kinderarbeid. Ook sociale wetten vonden ingang in het systeem, zoals de ongevallenwet (1903), de armenwet (1912) en de invaliditeitswet (1913).
In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Nederland was neutraal, maar bood wel opvang aan meer dan één miljoen Belgen, die allemaal vluchtten om aan het Duitse leger te ontsnappen.
Deel 6 (slot): 20e en 21e eeuw (1914 - nu)
Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en interbellum (1918-1939)
De dreiging van de Eerste Wereldoorlog hing als een donkere wolk boven Europa toen minister van Financiën Willem Treub in 1914 een nieuwe inkomstenbelasting invoerde. Deze heffing gold voor inkomen uit arbeid, bedrijf en vermogen, terwijl de vermogensbelasting de waarde van het vermogen zelf belastte. Het hoogste tarief bedroeg 5%.
Een jaar later verstuurde de Belastingdienst voor de eerste keer de blauwe enveloppen. Aan het begin van het nieuwe belastingjaar, dat liep van 1 mei tot 30 april, deden Nederlanders aangifte van hun bestaande en verwachte inkomsten.
In de jaren ‘20 was de regering ijverig op zoek naar geld. Na decennialange discussies besloot men in 1921 om dan toch een tabaksaccijns in te voeren. De overheid maakte ook de rijwielbelasting (1924) los van de personele belasting; voortaan betaalden Nederlandse fietsers 3 gulden per jaar voor hun stalen ros. De wegenbelasting (1926) taxeerde het gebruik van de openbare weg; in 1933 opende de eerste snelweg tussen Rotterdam en Den Haag.
De instorting van de aandelenkoersen op Wall Street (1929) luidde een wereldwijde economische crisis in. Nederland ging gebukt onder een extreme werkloosheid. Nieuwe inkomsten waren broodnodig om alle werklozen te kunnen ondersteunen. Onder meer de brandstofheffing (later bekend als de benzineaccijns) moest vanaf 1931 voor extra financiële middelen zorgen.
De geldnood leidde ook tot de invoering van de omzetbelasting in 1934. Deze belastte goederen van Nederlandse producenten en importeurs – behalve de eerste levensbehoeften – volgens een tarief van 4%. Luxegoederen waren onderhevig aan een hoger tarief van 10%.
Tweede Wereldoorlog (1939-1945) en late 20e eeuw
Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland binnen. Het initiële verzet was pittig, maar na het bombardement op Rotterdam vier dagen later, besloot het Nederlandse leger om te capituleren.
De bezetters hadden onder meer een invloed op het belastingstelsel, waarbij ze vele maatregelen aanpasten en allerhande heffingen verhoogden, zoals de inkomstenbelasting en de omzetbelasting. Ook voerden ze nieuwe belastingen in: zo moesten de loonbelasting en de vennootschapsbelasting de hoge kosten van de oorlog financieren. Ze schaften eveneens de rijwielbelasting af (1941).
Bij de bevrijding van Nederland op 5 mei 1945 lagen huizen, fabrieken en bruggen overal ter lande in puin. De overheid behield de belastingen van de bezetters om de noodzakelijke centen bij elkaar te krijgen. Met onder meer eenmalige vermogensheffingen (1946) hoopte men het land spoedig weer op te bouwen en de economie nieuw leven in te blazen.
Zwart geld en belastingfraude waren hardnekkige problemen na de oorlog, dus beval minister van Financiën Piet Lieftinck een grondige geldzuivering: hij riep alle bankbiljetten terug en gaf alle Nederlanders 10 gulden om rond te komen in afwachting van de versgedrukte biljetten. Datzelfde jaar richtte de overheid de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) op om belastingfraude tegen te gaan. Lieftinck besloot eveneens om de omzetbelasting te verhogen en zo de handel te herstellen. Ook wilde hij de eerste begroting na de oorlog (1946) voorstellen in een frisse verpakking: voor het eerst maakte het “Derde dinsdag in september”-koffertje zijn intrede op Prinsjesdag.
In 1947 legde minister van Sociale Zaken Willem Drees de basis voor de sociale zekerheidswetgeving, met onder andere de werknemersverzekering (WW) en de Noodwet Ouderdomsvoorziening, die een pensioen garandeerde voor alle Nederlanders. Die regeling ging in 1957 op in de Algemene Ouderdomswet (AOW). Voortaan betaalde de bevolking ook premies volksverzekeringen om deze maatregelen te financieren.
Koningin Juliana besteeg de troon in 1948. Een jaar later wist Lieftinck de Tweede Kamer op Prinsjesdag te vertellen dat de rijksbegroting in evenwicht was – veel sneller dan gedacht. Voor 1950 verwachtte men inkomsten en uitgaven van respectievelijk 3,540 miljoen gulden. De loon- en inkomstenbelasting en de omzetbelasting vulden de schatkist het meest. De rijksinkomsten gingen vooral naar Oorlog en Marine, Financiën en de afbetaling van de overheidsschuld. Tussen 1900 en 1950 steeg de belastingdruk van 9% tot 24% van het bruto binnenlands product.
In 1957 richtte Nederland samen met België, Luxemburg, West-Duitsland, Frankrijk en Italië de Europese Economische Gemeenschap (EEG) op, dat men in 1993 zou omdopen tot de Europese Unie. Alle lidstaten stemden hun belastingregelgevingen af op elkaar om zo de werking van de Europese interne markt te stroomlijnen.
Ook tijdens de jaren ‘60 vonden er veranderingen plaats in het financiële landschap. Onder meer de kansspelbelasting (1961) sloot zich aan bij het rijtje nationale heffingen, net als de vernieuwde omzetbelasting ofwel de Belasting over de Toegevoegde Waarde (BTW) op alle goederen en diensten (1969). De eerste levensbehoeften vielen onder een laag tarief (4%), alle andere producten onder een hoog tarief (12%).
Vanaf 1972 ontsnapten ook frisdranken niet meer aan accijnzen. Later kreeg deze regeling een nieuwe naam: verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken (1993), geldend voor vruchten- en groentesappen, mineraalwater en limonade. In 1972 vonden ook (onder andere) de assurantiebelasting en de overdrachtsbelasting een plaats in het Nederlandse belastingsysteem.
De overheidsuitgaven gingen in stijgende lijn: de oliecrises van 1973 en 1979 resulteerden in een hoge werkloosheid. Meer en meer Nederlanders maakten gebruik van sociale zekerheidsregelingen zoals werkloosheidsuitkeringen (1949), bijstand (1965) en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (1967), wat de staat handenvol geld kostte.
In 1980 volgde Beatrix haar moeder Juliana op als Koningin der Nederlanden. Tijdens het begin van haar regeerperiode bedroegen de overheidsuitgaven 60% van het bruto binnenlands product. Het was de start van een verwoede bezuinigingspolitiek, waarbij de overheid besloot om de sociale regelingen te verlagen, net als de belastingen op arbeid en winst, om zo voluit in te zetten op meer werkgelegenheid.
Op die manier groeiden belastingen uit tot meer dan een bron van rijksinkomsten: ze structureerden nu ook het beleid. De vele veranderingen maakten het systeem echter gecompliceerder, dus vanaf 1985 kon iedereen met vragen bellen naar de Belastingtelefoon. Vijf jaar later onderging het volledige belastingsysteem een doorgedreven vereenvoudiging, inclusief de afschaffing van allerlei toelagen en de invoering van de loonheffing, de samensmelting van de premies volksverzekeringen en loon- en inkomstenbelasting.
De gedeeltelijke drooglegging van het IJsselmeer mondde in 1986 uit in de oprichting van Nederlands twaalfde provincie, Flevoland.
In 1988 begon de overheid met het uitreiken van een SOFI-nummer (sociaal fiscaal nummer) aan de inwoners van Nederland. Later kreeg het de naam BSN-nummer (burgerservicenummer).
De belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) zag het levenslicht in 1992. Vanaf 1995 ging de regering fors inzetten op een vergroening van de belastingen; zo introduceerde ze heffingen op afvalstoffen, brandstoffen en grondwater. In de daaropvolgende jaren kwamen daar ook onder meer de energiebelasting en de heffing over leidingwater bij.
De begrote rijksinkomsten van het jaar 2000 bedroegen 335 miljard gulden. Het leeuwendeel van de geldstroom kwam voort uit premies (werknemers- en volksverzekeringen). Ook de loon- en inkomstenbelasting en de omzetbelasting vulden de schatkist aardig. Voor datzelfde jaar voorspelde de overheid om 344 miljard gulden uit te geven. De meeste middelen gingen naar sociale zekerheid en de zorgsector.
21e eeuw
In 2001 onderging de inkomstenbelasting een gedaanteverwisseling, toen minister van Financiën Gerrit Zalm het huidige boxensysteem invoerde. Voortaan onderscheidde men drie soorten inkomsten: uit werk en woning (box 1), uit aanmerkelijk belang (box 2) en uit sparen en beleggen (box 3). De nieuwe heffingskortingen, die de belastingvrije sommen vervingen, konden vanaf dat moment het belastbaar inkomen verminderen.
Op 1 januari 2002 maakte de gulden plaats voor de euro als nieuwe nationale munteenheid. De belastingwetgeving ondervond een sterke invloed van het opgeschroefde milieubeleid: er kwamen fiscale maatregelen voor zuinige auto’s (o.a. een vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting) en belastingen op productverpakkingen; het hoogste tarief gold voor goederen gewikkeld in aluminium.
De kredietcrisis van 2008 dompelde Nederland onder in de zwaarste recessie sinds de Grote Depressie van de jaren ‘30. In de daaropvolgende jaren probeerde de overheid met een hele reeks belastingmaatregelen om het banenverlies te beperken en de andere mokerslagen van de laagconjunctuur (omzetdalingen, faillissementen) te verzachten.
Om de bouwsector en huizenmarkt te ondersteunen, daalden de tarieven voor de vennootschapsbelasting en de overdrachtsbelasting. De overheidsschuld liep echter hoog op: in 2009 was er een begrotingstekort van 9% van het bruto binnenlands product. Vanaf 2010 gingen de accijnzen op tabak en alcohol naar omhoog, terwijl het standaardtarief voor de BTW steeg van 19% naar 21%.
De economie kroop langzaam maar zeker uit het dal. Met de invoering van de bankenbelasting in 2012 wilde de regering een zekere financiële stabiliteit garanderen. Mocht er opnieuw een periode van economische achteruitgang komen, dan zouden de risico’s voor banken en de maatschappij beperkt moeten blijven.
In 2013 deed koningin Beatrix afstand van de troon ten voordele van haar zoon Willem-Alexander, de nieuwe Koning der Nederlanden.
Tussen Rome en Rutte onderging het Nederlandse belastingstelsel verscheidene veranderingen. Terwijl de Friezen nog koeienhuiden afstonden aan de Romeinen, openden in de middeleeuwen de leenheren van het feodale stelsel maar al te graag hun schatkisten om graan van de boeren te ontvangen. Tijdens de zestiende eeuw betaalden Nederlandse koopvaarders en vissers dan weer convooien en licenten om de wereld rond te varen en handel te voeren. Onder de naam Bataafse Republiek maakte Nederland de opkomst van de gecentraliseerde belastingen mee; in de late 19e eeuw volgde de langverwachte rechtvaardige belastinghervorming van minister Pierson.
Vandaag is het belastingsysteem nog steeds onderhevig aan veranderingen: zo zal de overheid waarschijnlijk in 2019 de dividendbelasting afschaffen. De invloed van de technologische revolutie is ook niet gering: het liet ons toe onze boekhouding en administratie te digitaliseren, en belastingaangiftes online in te dienen. Ook na Rutte zullen er belastingen verdwijnen en bijkomen - maar dat is toekomstmuziek.